Verzamelde Verzen

Gedichten van Milayka


SterkSterk is niet de vuist die bonkt, niet de schouders breed als de horizon bij zonsopgang,
niet het woord dat schreeuwt om gelijk,
maar de wortel die zwijgend het asfalt splijt,
de grasspriet die zich een weg wringt tussen steen,
alsof beton niets is, niets was, nooit bedoeld om te blijven.
Sterk is de ruit die breekt onder vorst en weer heel wordt in de ochtendzon,
de rivier die geen excuus maakt als ze buiten haar oevers treedt,
die zegt: ik ben water, ik ga waar ik moet gaan.
Sterk is niet wachten tot de wind draait,
niet hopen op een hand die je redt,
maar zelf, met barsten in je stem, zeggen: ik ben er nog,
en doorgaan, alsof asfalt niets is.


Horizontaal vallenEen vrouw, een lift, een oneindige reeks etages,
een mechanisch suizen dat zich net onder gehoorgrens bevindt.
Ze drukt op knoppen die niets beloven en minder geven,
kijkt naar het display waarop geen getallen verschijnen
maar flarden van haar eigen gezicht,
lichtjaren verwijderd van zelfherkenning.
Buiten is het niets. Geen gebouw, geen stad,
alleen het gefluister van onbenoemde krachten
die zich verstrengelen in de schachten van intentie.
Een algoritme dat al haar bewegingen kent
voordat ze zelf heeft besloten te bewegen.
Ergens beneden—of boven,
de oriëntatie is een cynische grap—
is er een deur die misschien open zal gaan.
Niet omdat iemand dat wil,
maar omdat het concept van ‘openen’
een noodzakelijk verzinsel is
binnen de architectuur van oneindige gangen.
Ze ademt in, telt tot zevenentwintig,
en laat zich vallen.
Niet verticaal,
maar horizontaal.


HaarspeltSoms, als de dagen te zwaar aan mij trekken,
steek ik mijn gedachten op met haarclipjes,
knijp ik de chaos vast tussen tanden van ijzer,
alsof ik orde in mijn hoofd kan spelden.
Ik zoek houvast in iets kleins,
iets glimmends, iets dat belooft te blijven zitten.
Maar gedachten zijn als losgeraakte plukjes,
ze wurmen zich langs de speld, kronkelen omlaag.
De wereld trekt aan me zoals de wind aan los haar,
flarden van vroeger waaien langs, en blijven aan je lippen plakken.
Misschien laat ik het los,
laat ik alles vallen,
laat ik de haren hangen
en verdwijn ik erin


Buiten de lijnenZe zeiden: blijf binnen de lijnen, maar de lijnen waren muren, te hoog om overheen te kijken, te laag
om er niet tegenaan te stoten. Ze zeiden: wees stil, wees zondagskind, maar ik was vrijdagnacht, alles
wat knaagt en schuurt, alles wat door kieren kruipt, het soort dat nooit netjes recht groeit.
Mijn handen wilden de aarde voelen, de kou van nat gras, niet de strakke lakens waarvan je altijd
moet zeggen dat ze zacht zijn. Mijn mond wilde woorden die splinters achterlieten, niet de gladde,
gelikte taal waar niemand struikelt.
Ze zeiden: pas in het plaatje, maar ik was een tekening in natte verf, alles liep uit, niets bleef
binnenboord. De lucht rook naar storm en ik hoorde mezelf denken: laat het waaien, laat het breken,
laat ze maar kijken als alles losraakt.
Ze zeiden: waarom kun je niet normaal zijn? Ik wilde vragen: waarom ben jij bang voor een stem die
geen koor wil vormen, voor een tak die scheef groeit en toch de hemel raakt?